Het Bombardement
14 Mei 1940 Middag
Voor het lagere technische personeel van de telefoondienst was er toendertijd voor het nuttigen van de middagboterham een schafthok.
Het was een donker lokaal met wat lange tafels en banken èn een gasstelletje om je drinken, meegenomen in een flapje, op te warmen.
Voor de hogeren en het administratieve personeel was er een echte kantine waar koffie gezet werd en je op stoelen aan tafel kon gaan zitten.
Ik was echter hulpmonteur en derhalve veroordeeld tot het schaftlokaal. De laatdunkendheid die hieruit sprak hinderde mij en ik wilde daarom ook geen gebruik maken van dat schaftlokaal. In de kantine mocht ik niet komen dus restte mij niets anders dan elders te gaan eten.
Dat kon in een koffiehuis, een eindje verder op de Botersloot, niet zo heel ver van de Meent. Daar mochten “Meegebrachte eetwaren” genuttigd worden en je kon er een kopje koffie bij bestellen. Er heerste daar een gezellige, haast huiselijke sfeer. De bediening was eenvoudig maar hartelijk en zonder opsmuk.
Zo was het ook op 14 Mei 1940.
Ik had mijn boterhammetje bijna op toen – ik weet niet hoe – het bericht bekend werd dat de stad om één uur gebombardeerd zou worden.
Het was kwart voor één en ik had dus nog tijd om, hoewel enigszins gehaast, mijn brood op te eten en af te rekenen. Zo ongeveer tien voor één ging ik over een totaal verlaten Botersloot terug naar het telefoongebouw.
Toen ik het gebouw binnengekomen was, bleek het bericht, dat er een bombardement op komst zou zijn, ook daar vernomen te zijn. Er was echter nog al wat scepsis omdat er al zoveel geruchten de ronde deden.
Sinds het begin van de oorlogsdagen had ik enige halve-liter melkflesjes verzameld waarvan ik de inhoud iedere dag ververste; ook nu deed ik er weer fris water in. Ook vond ik nog tijd om mijn vader op te bellen. Hij was destijds rechercheur op het politiebureau Sandelingenplein en dat was voor mij op de telefooncentrale bereikbaar. Ik vertelde hem van het mogelijk op handen zijnde bombardement.
“Zal je voorzichtig zijn jongen” was zijn goedbedoelde raad.
Later besefte ik dat mijn telefoontje aan mijn ouders de absolute zekerheid had gegeven dat ik midden in de gebombardeerde stad verbleef.
Ik had juist een begin gemaakt met mijn normale instrumentmakerswerk op zaal PBX – één van de drie Centrum-telefooncentrales in gebouw Botersloot – toen duidelijk vliegtuigen hoorbaar werden. Vrijwel tegelijkertijd hoorden we de eerste bominslagen.
Het gehele centralepersoneel – chefs, telefonistes en monteurs – rende naar het trappenhuis van het telefooncentralegedeelte. Daar, van de onderste trede af, zo dicht mogelijk bij elkaar wachtten wij de dingen af die komen zouden.
De bominslagen volgden elkaar snel op; kwamen ook snel naderbij. Het gieren van de bommen was angstaanjagend; iedere keer was het de vraag waar het gieren van de bom zou eindigen in een daverende ontploffing.
In het trappenhuis zochten wij bescherming bij elkaar, waarbij we haast dakpansgewijs mannetje aan mannetje of vrouwtje aan vrouwtje op de traptreden lagen. Eénmaal was de bominslag zo dichtbij en schudde het gebouw zo hevig dat we door elkaar rolden. De donkerrode gloed van de explosie was duidelijk zichtbaar en de schokgolf ervan duidelijk voelbaar. Toch werd ons gebouw niet door een voltreffer geraakt.
Toen de bominslagen ophielden en het vliegtuiggeronk verdween was er de gloed van een brand die de aandacht trok.
Met enkele collega’s gingen we op verkenning uit en zagen dat de panden aan de Lombardstraat juist tegenover het centralegebouw in lichterlaaie stonden. Voor zover ik me dat herinner waren daarbij onder andere een beddenmagazijn een pakhuis met (Japans) speelgoed – dat toen nog van celluloid gemaakt werd – en een bordeel.
“Blussen mannen!” werd er geroepen. De brandslangen werden uitgerold maar toen de kranen werden opengedraaid was er geen water.
Toen ben ik met mijn collega’s teruggegaan naar de centrales. Veel ruiten aan de kant van de Lombardstraat bleken vernield te zijn. Door de ziedende brand aan de overkant kwamen rook en wolken vonken de centrales binnenwaaien.
Hoog boven de brandende panden aan de Lombardstraat zag ik het dak van het koorgedeelte van de St. Laurenkerk branden. Leien op het dak waren er niet meer en al die kleine dwarsplankjes, die samen de veelhoek van de kooromgang vormden, brandden stuk voor stuk; het had iets van een gouden kroon. Het was een beeld dat ik seconden lang heb gezien maar dat ik m’n leven lang niet vergeten zal.
De vonken die de centrale binnenwoeien bedreigden eerst de gordijnen die nog voor de ramen heen en weer fladderden. “Dan moeten de gordijnen er maar af!” was de conclusie. Een sprongetje omhoog, de gordijnen omkneld en zoefff.. Samen met de roeden en ophanghaken kwam alles naar beneden.
Door de warmtestraling van de in heftigheid toenemende brand aan de Lombardstraat kon je haast niet meer bij het raam komen zonder vrees je aan de daar heersende hitte te schroeien.
De Lombardstraat was maar een smalle straat! Steeds heftiger kolkten rook en de regen van vonken door de centrale. De vonken dansten over de vloer tot in de uiterste hoeken of bleven in de technische apparatuur na liggen gloeien.
In de centrales hingen op verschillende plaatsen tetra brandblusapparaten. We hebben ze nog verzameld en onder de collega’s verdeeld om bij een begin van brand in de centrale te kunnen ingrijpen.
Echter door de steeds dichterwordende vonkenregen ontstonden overal gloeiende kernen en door de eveneens dichterwordende rook werd het voor ons steeds moeilijker adem te halen en tot een zinvolle actie te komen. We werden naar het trappenhuis teruggedreven. Daar stonden we naast de directeur, vermoeid, ontzet, ontsteld en ontmoedigd.
De directeur, mijn collega’s en ik dronken, eerlijk verdelend, het water dat ik in de flesjes had klaargezet.
Dat was het laatste wat we in de centrales hebben gedaan!
“Later, na de brand heb ik, van de mensen die met de opruiming belast waren, gehoord dat van de onderste telefooncentrale (PBX) – mijn domein – alle rekken met apparatuur verbrand en liggend werden aangetroffen; het lood van de loodketels lag als een grote plas op de grond. Van de middelste telefooncentrale (M) was ook apparatuur door brand verwoest maar lagen de rekken onder een hoek van 45°. Van de bovenste telefooncentrale (C) zijn de rekken blijven staan; een deel van de apparatuur was verbrand en een ander deel van de apparatuur had alleen waterschade. Dit laatste deel is later opgeknapt en is elders nog vele jaren van dienst gebleven.”
Door rook en vonkenregen teruggedrongen zijn mijn collega’s en ik via de dienstingang naar het administratiegebouw gelegen aan de Botersloot-kant gegaan. Alle in het telefooncomplex aanwezige mensen kwamen daar druppelsgewijs bijeen.
Hoewel die plaats op dat ogenblik nog een veilige plek leek, was het duidelijk dat we hier niet konden blijven. Eén blik naar buiten gaf aan dat we grote kans liepen hier door de brand ingesloten te worden. Afgesproken werd om in kleine groepjes te vluchten en dat hield ook in om de vonkenregen in te gaan.
Voor sommige leden van het vrouwelijk personeel was het bezwaarlijk hun kapsel zonder bescherming aan deze vonkenregen bloot te stellen, Voor hen werden van zakdoeken mutsen geknutseld die in de restjes water van de WC’s werden natgemaakt!
Nadat een aantal groepjes van 4 of 5 man waren gevlucht kwam zo rond half vijf het ogenblik dat mijn collega’s en ik de vlucht zouden wagen.
We spraken af dat we zouden proberen om via de Nieuwe Markt, de Pannekoekstraat, de Kipstraat en het Achterklooster naar het Oostplein te gaan. Ons groepje bestond uit Piet Tirolf, Bas Ladage, iemand van de administratie die dus voor ons meneer Sonnenberg of Sonneveld was en ikzelf.
Door de draaideur gingen we naar buiten en wierpen een eerste blik in het rond. Mij viel het op dat de bestrating op de Botersloot – kopshout in asfalt gedrengd – op sommige plaatsen met walmende vlammen brandde; tegen de stoepranden lag als een gloeiende band, zoals bij een sneeuwstorm de jachtsneeuw, de neergeregende en aangewaaide vonkenmassa. Ook grotere stukken hout zag je al brandend en dwarrelend neervallen.
In een flard van een ogenblik zag je dat, maar toen was het: “Lopen voor je leven.” Om mijn haar te beschermen tegen de vonkenregen sloeg ik mijn regenjas over mijn hoofd en rende samen met mijn collega’s de Nieuwe Markt op waarbij we over de gloeiende vonkenbanen langs de trottoirbanden moesten springen. Op dat ogenblik stond op de Nieuwe Markt alles nog overeind.
Toen rechtsaf de Pannekoekstraat in. Halverwege stonden daar aan weerskanten huizen in brand.
De uitslaande vlammen op de eerste etage mengden zich in de smalle straat tot één grote vlam. Wij liepen er onder door in de richting van de Kipstraat.
Op de hoek van de Pannekoekstraat en de Kipstraat was een hoeden- en pettenwinkel van Heniger.
De winkelruit was stuk en vele petten lagen op straat verspreid.
“Laten we een pet opzetten” zei een van mijn collega’s “Dan kunnen we beter lopen”, en dat hebben we toen gedaan.
Ik heb kennelijk een ruime schedel want ik kon mijn maat niet vinden; alle petten die ik paste waren te klein. Toen heb ik maar genoegen genomen met een te klein model dat desalniettemin met wat extra kracht op mijn hoofd bleef staan.
Mijn haar was nu tegen de vonkenregen beschermd, ik kon mijn regenjas normaal sluiten en het lopen ging een stuk gemakkelijker. We liepen de Kipstraat in in de richting van het Achterklooster.
Het nog nieuwe winkelpand van Piet van Reeuwijk in de Kipstraat stond in de brand. De grote ruiten in de voorgevel werden door de hitte uit de sponningen gedrukt en vielen loodrecht, als valbijlen, naar beneden om op straat in honderdduizend splinters uiteen te springen.
Uit angst om hierdoor getroffen te worden schuifelden we zo veel mogelijk naar de rechterzijde van de straat.
Rechts was een goeddeels blinde muur.
Ik zal nooit vergeten hoe in deze muur horizontale breuken ontstonden waarna ze instortte. Grote brokken puin rolden voor onze voeten. Wij sprongen weer naar links; naar het vallend glas.
“Terug” zei één van ons en voor het eerst tijdens onze vlucht keken we om. Ook wat ik toen zag is in mijn geheugen gegrift. Een baaierd van vuur, één kolkende massa van rook gelardeerd met vonken en brand was er overal.
Er was geen “Terug”!
“Kan niet, lopen jongens” en daar liepen we over de pasgevallen puinbrokken naar het Achterklooster.
In het Achterklooster was op dat ogenblik nog niets bedreigends alhoewel in de navolgende uren daar alles platgebrand is.
Op het Oostplein gekomen hebben we, dat wil zeggen mijn collega’s de meneer en ik, rustig van elkaar afscheid genomen.
Ik liep via Slaak en Plantage – waar halverwege een niet ontplofte bom in de straatstenen was blijven steken – in de richting van de Oude Dijk.
Op de Oude Dijk mijn weg vervolgende in de richting van Kralingen stuitte ik weer op brandende huizen. Hier echter was de brandweer al bezig. Ik wilde voorbij de brandende panden lopen, maar een brandweerman hield me tegen. “Ik zou het niet doen meneer” zei hij. Dit nauwelijks gezegd hebbende stortte één van de panden in. Hierbij schoot een steekvlam over de straat die te pletter sloeg tegen de gevels van de tegenoverliggende panden.
Ik ben omgelopen; rechtsaf een zijstraat van de Oude Dijk in en linksaf een straat in evenwijdig aan de Oude Dijk. Daar in de buurt was de bevolking in rep en roer; men maakte zich gereed om te vluchten en daar trof ik ook een oude dame aan met wat bezittingen van haar in een boodschappentas en een kanariepiet in een kooitje. Ze maakte de indruk nog al in de war te zijn. Ik vroeg haar of ik ze kon helpen. “Ik wil naar het maatschappelijk hulpbetoon m’n ondersteuning halen” zei ze “Want ik heb geen geld meer!”
“Ik vrees dat die niet open zijn” antwoordde ik, “Dan ga ik maar naar mijn dochter” zei ze en samen liepen we door, weer linksaf door een straat naar de Oude Dijk. Ik droeg haar tas; zij droeg de kanariepiet. Op de Oude Dijk gekomen was ze weer wat tot zichzelf gekomen. Ze zei dat ze de weg naar haar dochter zelf wel wist en nu ook wel alleen verder kon. We hebben toen afscheid van elkaar genomen waarbij ik haar – een toen nog zilveren – rijksdaalder heb meegegeven. Ik vervolgde mijn weg op de Oude Dijk.
Op de deur van het huis in de Adamshofstraat waar mijn meisje woonde was een briefje aangeplakt: “Wij zijn naar de Bermweg in Capelle”
Dan maar naar de Bermweg en ik vervolgde mijn weg over de Oude Dijk. Nog op de Oude Dijk zag ik een man die op een afgeladen fiets vluchtte en daarbij nog een tweede fiets in evenwicht moest houden; een tamelijk onhandige wijze van verplaatsen “Zal ik je helpen?” riep ik, “Dan kom jij wat makkelijker te zitten en ik schiet ook op.” “Best” zei de man “Doe maar.”
Ik stapte op en bij de zwaai van mijn rechterbeen over het zadel verloor ik mijn pet, de pet van Heniger.
Mijn fietstocht duurde tot de ‘s Gravenweg. Toen was de man waar hij wezen moest en ik kon te voet en zonder pet weer verder gaan.
Ik had inmiddels dorst gekregen en belde ergens aan om wat water te vragen. Van de vrouw die de deur opende kreeg ik een glas met fris water.
“Ik hoorde dat de Grote Kerk ook in brand staat” zei de vrouw “Zou dat waar zijn?” Ik kon niets anders antwoorden dan “De Grote Kerk en alles wat er omheen staat brandt.” Door dit korte oponthoud was ik ingehaald door een groep Nederlandse soldaten die de
stad uit marcheerden. Ik liep op het trottoir mee in het marstempo dat de soldaten aanhielden.
Dat duurde totdat een ordonnant op een motorfiets aankwam en die iets aan de bevelvoerende officier bekend maakte.
De capitulatie!
De groep soldaten die halt gehouden had ging gewoon op straat zitten. Eén soldaat bleef staan, nam zijn geweer bij de loop, sloeg het uit alle macht tegen een betonnen paaltje zei uit de grond van zijn hart voluit G V D en ging ook zitten. Ik ben weer doorgelopen.
Een eindje verder was een aantal mensen druk in de weer. Op een vrachtauto met open laadbak werden kinderwagens geladen. Ik hielp even mee.
“Waar gaan jullie naar toe?” vroeg ik.
“Naar Capelle” was het antwoord.
“Daar moet ik ook naar toe” zei ik
“Als jij in de laadbak klimt, kan je die wagens vasthouden; we rijden wel voorzichtig!” Ik klom in de laadbak, zocht een goede plaats om mijn nieuw verworven taak te vervullen en de auto begon te rijden in de richting van Capelle.
Ik stond in de laadbak als Ben Hur in zijn strijdwagen, niet met teugels in de hand maar met handvatten van kinderwagens. Ik voelde me ook niet zo heldhaftig als Ben Hur maar kwam wel vlug in Capelle.
De kinderwagens werden uitgeladen; ik sprong uit de laadbak en ik vervolgde mijn weg. Het was toen niet ver naar de Bermweg waar ik ook mijn meisje trof.
Van daar af keken we vol ontzetting naar de brandende stad. Een enorme rookkolom gestoeld op een breed front van vuur.
PS. Ik ben niet met dat meisje uit Kralingen getrouwd maar gewoon met een meisje uit Vreewijk.
Marinus Zweedijk
Deze herinneringen zijn opgeschreven door Marinus (Rinus) Zweedijk in maart 1990 te Leidschendam (1919-1999). Daarna (2016) overgetypt door Marius Zweedijk – de kleinzoon van Rinus.
Tijdens het bombardement was Rinus 21 jaar en woonde in zijn ouderlijk huis aan de Dreef in tuindorp Vreewijk. Hij werkte als hulpmonteur bij de Gemeentelijke Telefoondienst aan de Botersloot en had een meisje in Kralingen.
Ingezonden door Marius Zweedijk – kleinzoon